Jan Sinnige
Jan Sinnige.
Foto uit bundel In Memoriam Jan Sinnige.
Jan Sinnige
(Rotterdam, 8 oktober 1923 – Waldenburg, 15 februari 1945)
Aan het begin van de oorlog was Johannes Martinus Sinnige zeventien jaar. Tijdens de oorlog sloot hij zich aan bij het verzet. Hij moest een boodschap van het verzet naar Engeland brengen. In de Pyreneeën, niet ver van de grens met het vrije Spanje, werd hij gearresteerd. Zijn essays en gedichten laten zien dat hij zich mentaal voorbereidde op de dood.
Johannes Martinus ‘Jan’ Sinnige werd op 8 oktober 1923 geboren in Rotterdam. Hij werd vernoemd naar zijn grootvader Johannes Martinus Vrolijk. Jan had een oudere broer, Walter, en een jonger zusje, Anne Marie. Hun vader was directeur van een zoutziederij. Hun moeder zorgde voor het gezin. De familie woonde aan de Kralingse Plaslaan 18.
Als kind ging Jan naar de Kralingsche School, vlak bij zijn huis. In 1935 deed hij toelatingsexamen voor het Erasmiaans Gymnasium. Het toelatingsexamen bestond uit de vakken Nederlands, rekenen, aardrijkskunde en geschiedenis. Elk onderdeel duurde een uur. Jan slaagde niet in één keer, maar werd toegelaten na een herexamen.
In de eerste klas was Jan een gemiddelde leerling. Alleen zijn cijfer voor gymnastiek sprong eruit: een 8 op zijn eindrapport. Halverwege de tweede klas, in januari 1937, verhuisde het Erasmiaans van de Coolsingel naar het nieuwe gebouw aan de Wytemaweg. In de tweede klas bleef Jan zitten. Zijn ouders stuurden hem en zijn broer Walter naar het Stedelijk Gymnasium in Schiedam.
Op het Stedelijk Gymnasium leerde Jan Karel de Vey Mestdagh kennen, die een goede vriend zou worden. Karel woonde op de Oostzeedijk. Waarschijnlijk fietsen de jongens samen naar school. Tot Karel in juli 1940 naar Den Haag verhuisde, omdat hun huis aan de Oostzeedijk was verwoest bij het bombardement van 14 mei 1940. Jan en Karel bleven contact houden.
Op de dag van zijn zestiende verjaardag, 8 oktober 1939, werd Jan lid van de Koninklijke Roei- en Zeilvereeniging De Maas. Veel geroeid en gezeild heef hij niet, want zo’n twee jaar later verbood de Duitse bezetter de vereniging wegens de anti-Duitse sfeer.
In 1942 slaagde Jan voor zijn eindexamen gymnasium bèta, met negens voor Frans en natuurlijke historie (= biologie). Bij de diploma-uitreiking hield zijn klasgenoot Ad Buskop namens de klas een toespraak:
Wij zijn op opgeleid tot menschen met een zekere parate kennis, maar ook met een zeker oordeel, dat sterk onder den invloed van den klassieken staat. Onze schooltijd ligt achter ons, maar wat ligt er voor ons? Het beeld is niet opwekkend, want er is oorlog en de wereld schudt op haar grondvesten. Toch is er één punt, dat vreugde geeft: Op ons rust de taak mee te helpen bouwen aan een nieuwe wereld.
Toespraak Ad Buskop, Stedelijk Gymnasium Schiedam, 6 juli 1942
Gedichten en essays over oorlog en dood
In 1942 en 1943 waren veel universiteiten gesloten. Jan zei later tegen de Franse politie dat hij elektrotechniek studeerde aan een Middelbare Technische School (M.T.S.), maar was dat zo? De enige bronnen uit deze tijd zijn Jans essays en gedichten en zijn brieven aan zijn ouders.
In het begin schreef Jan nog gedichten over liefde en geluk. Hij probeerde positief te denken. Zo schreef hij in augustus 1942 dat de mens zijn kracht kan putten “uit de duist’re ellende van ’t aardse land”, net zoals een plant haar kracht krijgt “uit het donkere, diepe duister van aardbodem”. In december 1942 vergeleek hij Nederland met een eik: “De winden waaien – wreed en koud | om d’eikeboom, héél hoog, héél oud. (…) Ze kunnen hem zijn lentetooi ontrukken | maar dóden zal hen nooit gelukken.”
Maar zijn gedichten werden steeds uitgesprokener en wanhopiger. Hij benoemde de vijand (“het grote Monster”) en vroeg zich af of hij bang moest zijn (“Heden Gij – en morgen ik?”). Soms voelde hij zich overmand door haat en razernij, waar hij zich zorgen om maakte. Toch toonde hij geen twijfel: “Och, mocht ik dan mijn leven (…) voor deze hoge zaak geven.”
In de zomer van 1943 schreef Jan een gedicht waarin hij vrede probeerde te vinden met de dood (hij zag de dood niet als “droef en zwart”, maar als “zacht en teer”). In deze periode schreef hij ook drie essays en een verhaal. In het essay De Dood ontmoet hij aan de rand van het bos, zittend op een omgevallen boomstam, “op een zachte, lichtende zomeravond”, de Dood:
En daar stond Hij dan vóór mij en zag mij aan – recht in de ogen – zó, dat ik een ogenblik dacht, dat Hij niet mij zag doch een ander, die achter mij zitten zou. Hoe lang Hij daar al gestaan had – ik weet het niet en ik kan ook niet zeggen, hoe Hij daar ineens zo gekomen was. Maar Hij was er en ik wist, dat Hij het was – al kende ik Hem niet. Ik had Hem gezocht – en daar stond Hij vóór mij, niet-verwacht op dat ogenblik, maar toch niet mij verschrikkende, daar ik wist dat ik Hem eens zou ontmoeten.
Jan Sinnige, ‘De dood’ (1943, juni) uit In Memoriam Jan Sinnige.
Arbeitseinsatz, onderduik en verzet
Op 21 mei 1943 stond in de Rotterdamse kranten een oproep. Alle mannen die geboren waren in 1922 en 1923 moesten zich melden voor de Arbeitseinsatz: verplichte arbeid in Duitsland. Jan dook onder. Inmiddels was hij actief voor het verzet, via de verzetsgroep van zijn neven Vrolijk. Ook had Jan nog steeds contact met zijn vriend van de middelbare school, Karel de Vey Mestdagh. Deze had van oktober 1942 tot eind 1942 al eens vastgezeten in de Polizeigefängnis in Scheveningen, het zogenaamde ‘Oranjehotel’, vanwege zijn anti-Duitse houding.
Op 2 november 1943 kreeg Jan een verzetsopdracht. Hij moest informatie overbrengen naar Engeland. In zijn dagboek (Liber diëi) schreef hij:
Nu is voor mij dan eindelijk de beslissing gevallen. Nadat maanden gekenschetst werden door een zenuwachtige onzekerheid, is nu de situatie beslist. Ik ga. Nu eindelijk ga ik; nú ga ik actief treden in de gelederen. Goddank, dat eindelijk de mogelijkheid daartoe open is.
Dan sta je dus ineens voor situaties, die in je normale leven nooit voorkomen. Thans komt een factor in het geding, die alles kort en bondig kan beslissen: – de dood.
Bang ben ik niet – zeker niet voor de dood. (…) Wat is er nu in deze anderhalve maand met me gaat gebeuren – ik weet het niet. Maar het staat in de kosmos geschreven wat mijn bestemming zijn zal. Ik heb dit gewild – en het komt, zoals het komt. Deze anderhalve maand zo voor mij de belangrijkste zijn van mijn leven – hierin zal ik òf slagen en als staal uit het vuur komen – òf ik zal ten onder gaan – maar dan – saevis tranquillus in undis.
Op beiden stel ik me in: op het leven en op de dood – en ik durf alleen dáárom te gaan, omdat ik volkomen bewust de beide mogelijkheden kan accepteren. Ik durf dood te gaan en ik durf te leven! Daarom kan ik gaan en wil ik met mijn volle wil gaan!Jan Sinnige, fragment uit zijn Liber diëi, 2 november 1943.
Op de dag voor zijn vertrek, in januari 1944, schreef hij nog één gedicht: Sterren. “O, sterren aan de nachte-lucht | in U is het geschreven, | en ‘t is, of ik mijn vlucht | in Uwe hand ga geven.”
Vlucht
Voorafgaand aan zijn vlucht zat Jan ondergedoken in Amsterdam bij ‘Truus’ en ‘Jan’. Op de zwarte markt in Amsterdam had hij geld en papieren geregeld. Vanuit zijn onderduikadres schreef hij brieven aan zijn ouders, ondertekend met zijn tweede naam Martinus – vermoedelijk zijn schuilnaam. Hij vroeg zijn vader hem nog één keer te ontmoeten, op donderdag 6 januari 1944 in de Bodega Keyzer (nu Brasserie Keyzer) aan de Van Baerlestraat in Amsterdam. Jan vroeg zijn vader om zijn “Nieuw Testamentje” mee te nemen, enveloppen en schrijfpapier, zijn hoed en wat vitaminepillen. Alles moest geheim blijven.
Ondertussen had zijn vriend Karel in november en december 1943 vastgezeten in Kamp Amersfoort. Dankzij zijn moeder kwam hij vrij. De jongens maakten plannen om samen te vluchten, maar besloten uiteindelijk apart te reizen. De risico’s waren te groot. In een brief aan zijn vader legde Jan dit verdrietige besluit uit. Hij vertrok alleen.
Jan nam de zuidelijke route naar Engeland: eerst met de trein naar Antwerpen of Brussel, dan met de trein naar Parijs – de route van de Dutch-Paris-ontsnappingslijn. Vanuit Parijs stuurde Jan nog een brief aan zijn neef Maarten Vrolijk. Een fragment:
Beste Maarten,
Vanuit de Lichtstad (…) een heel hartelijk groetje. Zoals je weet heb ik hier een dag de tijd, om de stad even te gaan bekijken, alvorens ik aan mijn werk ga. Deze dag was—hoewel zeer druk—erg interessant. Maar wat een lange afstanden hier! Enfin, daar is de Metro goed voor.
(…) Ik heb de reis erg prettig met de andere arbeiders gepraat. Het zijn geschikte lui; toen ik hier wakker werd in mijn hotelletje, stond de zon met een gouden schijn in mijn kamer!
Hart. groet van Martinus
Brief Jan aan neef Maarten Vrolijk, 29 januari 1944.
Voor het geval de brief ingenomen zou worden, schreef hij vanuit het niet-bestaande ‘Hôtel des Deux Hémispheres’. Jan verbleef waarschijnlijk in het Hôtel de l’Observatoire op de Boulevard Saint-Michel, waar meer Nederlanders en Belgen verbleven. Hier ontmoette Jan anderen die Engeland probeerden te bereiken, zoals Han Langeler, Ferry Staverman, Gijs den Besten, Chris van Oosterzee en Sam (later Dick) Timmers Verhoeven. Waarschijnlijk ontmoette Jan ook de Nederlandse kunstschilder John Ruys, die in Parijs woonde en die deel uitmaakte van de ondergrondse Dutch-Paris ontsnappingslijn.
De groep wilde de volgende dag naar Bordeaux vertrekken, maar het duurde een paar dagen voordat hun nieuwe valse papieren klaar waren – deze werden geregeld via een Joodse man in Parijs. Op 3 februari 1944 verzamelde de groep om acht uur ’s avonds op station Gare d’Austerlitz. Rond acht uur ’s morgens, na een reis van ongeveer twaalf uur, kwam de trein aan op Gare Matabiau in Toulouse. De groep werd ontvangen door Pierre Treillet, schuilnaam Palo, een gids van de Dutch-Paris-ontsnappingslijn. In kleine groepjes werden de reizigers door de stad naar het restaurantje ‘Chez Emile’ geleid. Daar brachten ze de dag door.
Om zeven uur ’s avonds verzamelden de mannen zich bij het station. Zij reisden in de richting van het plaatsje Cazères. Daar werd de groep in tweeën gesplitst. Palo de gids bracht hen naar een leegstaand huis. De volgende dag, 5 februari 1944, was een rustdag. Tijdens de rustdag leerde Jan nieuwe mannen kennen, zoals Vic Lemmens, Arjaan Hijmans, Johan Pieter de Veer en David Blanes.
Aan het einde van de dag werd de groep weer opgehaald door Palo en een tweede gids, Henri Marot, schuilnaam ‘Mireille’. Zij brachten hen opnieuw naar het station. Daar werd de groep weer verdeeld en in auto’s gepropt. Na ongeveer 16 kilometer wachtte de groep op een aantal geallieerde piloten die terug probeerden te komen naar hun eigen land.
Om tien uur ’s avonds begon de tocht over de Pyreneeën. Eén berg van 1.800 meter scheidde Jan van het vrije Spanje. Tijdens het beklimmen werden de mannen overvallen door een sneeuwstorm. Elke tien minuten moesten ze pauzeren. Daardoor liep de groep vertraging op. Zouden ze Spanje halen voordat de Duitse patrouilles zouden beginnen?
Op 6 februari om zeven uur ’s ochtends kwamen de reizigers aan bij een hut in de buurt van Tuc de la Casse. Hier namen ze een korte pauze voordat ze aan de afdaling begonnen. Tegen negen uur ‘s morgens was de groep bij een hut in Col de Portret-d’Aspet in het departement Ariège. Hier konden ze even bijkomen.
Rond half twaalf vertrok de groep weer. In een rijtje vertrok de groep weer. Gids Pierre ‘Palo’ Treillet ging voorop met in zijn kielzog de tweede gids, Henri ‘Mireille’ Marot. Jan was waarschijnlijk een van de laatsten in de rij. De sneeuwstorm en de mist waren weggetrokken, maar daardoor waren ze goed zichtbaar
Opeens werd een teken gegeven: de voorste gids had de oren van een Duitse herder gezien. Een nazipatrouille op ski’s begon te schieten. Sommigen uit Jans groep vluchtten de bossen in. Jan rende met een paar andere mannen terug de hut in. Het bleek de verkeerde keuze. De mannen in de hut werden opgepakt.
Een tocht langs concentratiekampen
In het plaatsje Foix werd Jan verhoord door de Franse grenspolitie. Hij vertelde dat hij de Arbeitseinsatz had willen ontlopen en dat hij geen hulp had gehad van een organisatie. De politie geloofde hem. Zijn verhaal klopte met dat van de anderen. Toch werd Jan overgebracht naar gevangenis Saint-Michel in Toulouse. Hier zat hij een maand. Op 17 maart 1944 werd Jan Sinnige doorgestuurd naar doorgangskamp Compiègne, net boven Parijs. Hier zat hij zo’n twee weken.
Op 5 april 1944 werd Jan gedeporteerd naar concentratiekamp Mauthausen in Oostenrijk. In de treinwagon moest hij drie dagen rechtop staan. Er was geen eten of drinken. Mensen likten de muren of dronken hun eigen urine. Niet iedereen kwam levend aan.
Mauthausen was een van de ergste kampen. Er was bijna geen eten. Gevangenen werden geslagen en gemarteld. Ook het werk in de steengroeve was enorm zwaar. Jan kon aan de slag als ‘K.L.-Techniker’. Een kampgenoot schreef later dat Jan “volkomen uitgeput” was. Op 4 september 1944 werd Jan opgenomen in de ziekenbarak met pyodermie, een etterende huidziekte.
Op 29 november 1944 werd Jan op transport gezet naar Auschwitz. Hij kwam als ‘K.L.-Techniker’ te werken in Monowitz, het werkkamp van Auschwitz. Hier leerde hij J. Fresco kennen. Aan hem vertelde hij het verhaal van zijn arrestatie en transport.
In Monowitz waren de omstandigheden iets beter dan in Mauthausen. Jan sterkte wat aan. Maar op 18 januari 1945 werd Auschwitz – en dus ook Monowitz – volledig ontruimd omdat het Russische leger naderde. Alleen zieken mochten achterblijven.
Jan begon met duizenden anderen aan de Dodenmars vanuit Auschwitz. Het was 22 graden onder nul. De gevangenen droegen alleen dunne kleren. Ze werden voortgejaagd met zwepen en honden. Iedereen die niet mee kon komen, werd doodgeschoten. Jan liep dagenlang door de sneeuw.
In Gleiwitz werd hij in een open goederenwagon gezet richting concentratiekamp Groß-Rosen, maar na 17 kilometer ging de tocht te voet verder. Na 200 kilometer bereikten ze concentratiekamp Groß-Rosen. Maar het kamp was vol, dus ze moesten door. Onderweg zakte Jan in elkaar. Een gevangene met wie Jan veel contact had, luitenant ter zee J.S. Snellen van Vollenhoven, probeerde hem te helpen. Maar Jan kon niet meer. Ze besloten hem achter te laten bij een politiepost. Dat leek veiliger.
Even paar kilometer later haalde een gevangene Snellen in. Hij zei dat Jan alsnog was doodgeschoten door de laatste wachtpost van het buitenkamp Landeshut. Dit was op 15 februari 1945.
Nadat wij ruim 350 k.m. gemarcheerd hadden, bleek het, dat hij het niet verder kon volhouden. Aangezien ieder die achterbleef neergeschoten werd, wat echter niet in een dorp of stad gebeurde, nam ik hem onder den arm en bracht hem tot een plaatsje kort voor Landeshut waarvan ik de naam helaas vergeten ben, maar hetwelk ik mij nog precies voor de geest kan halen. Jan kon onmogelijk verder en het enige wat nog een mogelijkheid scheen en wat we samen bepraatten, leek mij, hem in het voorbijgaan bij een politiepost achter te laten. Dit gebeurde wel meer en menigeen werd dan door de politie in ontvangst genomen en was voor het ogenblik gered. Hij ging hiermee volkomen accoord, aangezien hij wist, de volgende plaats niet meer te zullen kunnen halen. Hij bleef dus achter en ik hoopte dat het goed zou gaan. Na een paar k.m. verder geloopen te hebben, haalde mij echter een gevangene in, die aan het eind van onze zeer lange colonne liep om mij te zeggen, dat ook Jan, door de laatste der wachtposten gedood was.
Fragment uit brief J.S. Snellen van Vollenhoven aan L.R. Sinnige, 21 november 1945.
Jan werd 21 jaar.
In het schooljaar 2024-2025 onderzocht Noa Bruker het leven en de dood van Jan Sinnige voor haar profielwerkstuk. Anne Schram Ouweneel maakte deze samenvatting.